Oude verhalen uit Huizen
Het mirakel van het Huizer Melkmeisje
Dit verhaal speelt in Huizen in het jaar 1514. Huizen was een klein arm boerendorp. Op zekere dag vestigde zich een vreemde boer in het dorp. Met zijn paard en drie koeien betrok hij de grootste boerderij in het dorp. De arme Huizers die zelf geen koeien hadden, wisten niet wat ze zagen.
Niet lang nadat hij in de boerderij was getrokken, besloot de boer de melk van zijn koeien aan de hongerige dorpsbewoners te gaan verkopen. Hij zette een bord voor zijn boerderij: ‘verse melk te koop’. Maar hij vroeg zoveel geld voor zijn melk dat bijna niemand in Huizen het kon betalen. Het gevolg was dat hij dagelijks met liters onverkochte melk bleef zitten. ‘Ik gooi het nog liever in de waterput, dan dat ik met mijn prijs zak’, bromde hij. Zo verdwenen vele liters melk in de put; melk die de Huizers met hun vele kinderen zo hard nodig hadden.
Dit ging enige tijd zo door, tot op een stralende zomerdag. Recht boven de boerderij van de vreemde boer pakten zich donkere wolken samen. Een kille windvlaag streek over het erf. De boeren en boerinnen op het veld legden het werk neer en staarden verwonderd in de verte. Wat was daar aan de hand? Leek het maar zo of hield de natuur haar adem in? Op dat moment doorkliefde een bliksemschicht de lucht boven de boerderij. Daarop volgde een krakende donderslag die de boerderij op haar grondvesten deed trillen. De boer sprong op en rende in wilde paniek zijn erf op.
De bliksem had de waterput in tweeën gekliefd. Over de gebroken randen van de put stroomde kokende melk. Midden in die borrelende massa stond een jonge vrouw in een gouden gloed. Zij keek de boer recht aan. Hij kon niet anders dan zijn ogen neer slaan. Wankelend greep hij de rand van de waterput. Nog één keer rolde de donder over hem heen, waarna een laatste bliksemschicht hem midden in zijn hart trof. De boer sloeg over de putrand en verdween in de kokende melkmassa. De donderwolken losten even snel op als ze gekomen waren en de zon brak weer door.
De jonge vrouw betrok de boerderij van de gierige boer en ging dagelijks het dorp in met op haar schouders een juk met twee emmers vol romige melk. Zonder aanzien des persoon deelde ze melk uit aan de arme gezinnen in het dorp. Toen na een aantal maanden de bevolking flink was aangesterkt, was het ‘Huizer Melkmeisje’ – zoals de dankbare bevolking haar inmiddels noemde – plotseling verdwenen.
Maar of ze ook echt is vertrokken? In de kleine huisjes in het oude dorp worden al eeuwen lang verhalen gefluisterd over een melkmeisje dat soms plotseling in dorp opduikt. Met name jonge weduwen van verdronken vissers vonden regelmatig een kannetje melk op hun stoep. De verklaringen van de weduwen vertonen veel gelijkenissen. Altijd was de straat verlaten en allemaal spreken ze over een zweem van een gouden licht. En een enkeling beweerde zelfs te hebben gezien hoe aan het einde van de straat een vrouwspersoon met een juk op haar schouders in de mist verdween.
Hier is de plaats, waar is de man?
In het dorp Huizen woonden aanvankelijk slechts enkele boeren en een aantal vissers. De vrouwen deden de huizen blinken van zindelijkheid en wanneer hun werk gedaan was, begaven ze zich als werkster naar de gezinnen in Bussum aan de andere kant van de hei.
Het was in de tijd dat de Zuiderzee haar golven nog tegen de Gooirand kon slaan, dat de Afsluitdijk nog niet aangelegd was en niemand nog dacht aan het Zuidelijk Flevoland. In een schemerig achterkamertje waagde een enkele dorpeling zich aan het verkondigen van de Toorn des Heren, en terwijl deze zo doende was en de witgekapte vrouwen voor de zoveelste keer hun kozijnen oppoetsten, waren de mannen in de weer om met de visvangst het dagelijks brood op tafel te verdienen. Het waren stoere, bonkige kerels, die God vreesden en de zee even goed kenden als de wekelijkse preek.
Maar toch herbergde de zee nog steeds geheimen voor hen, waar ze er zo af en toe een van openbaarde.
Op zekere dag haalde een schipper zijn netten binnen, toen hij uit zee een stem hoorde, die sprak: “Hier is de plaats, waar is de man?” Dit werd twee keer herhaald, maar verder gebeurde er niets.
Aan vaste wal gekomen haastte de visser zich naar de dominee en vertelde hem het mysterieuze voorval. “Dat moet ik zelf horen,” zei de dominee en hij dacht aan de zondvloed, die nog niet alle gebieden had prijsgegeven, en aan Jonas, en op een of andere manier aan het meer van Galilea, waar Christus op het water gelopen had en brood en vis had verdeeld aan de hongerende menigte.
Toen de schipper de volgende dag weer koers zette naar zijn visgronden was de dominee aan boord. De avond was al gevallen en de Grote Beer schitterde over het water.
“Hier was het ongeveer,” zei de schipper.
“Ik blijf hier wel bij de verschansing wachten,” antwoordde de dominee.
De schipper draaide zich om om iets aan zijn netten te herstellen, toen de stem weer klonk.
“Hoort u het?” vroeg hij zonder om te kijken aan de dominee. Maar deze antwoordde niet.
Hij was de man geweest, waar de stem om gevraagd had en een grote golf had hem
in een oogwenk van boord geslagen.
“Hoorde u het?” vroeg de schipper weer en keerde zich tot zijn passagier, maar deze was verdwenen en de zee kabbelde weer vlak tegen de kiel.
Dat was de laatste keer dat de stem op zee gehoord werd.
Floortje het bomenmeisje
De boeren in Huizen waren erfgooiers. Ze hadden in de dertiende eeuw van Graaf Floris V het land in eigen beheer gekregen en daar waren ze trots op. De vader van het bomenmeisje had zijn dochter naar deze Graaf genoemd, ze heette Floortje. Ze was van jongs af aan een herderinnetje. Een aantal boeren vertrouwde haar hun schapen toe, waarmee ze samen met de honden Bas en Cas over de hei trok. Wegen waren er niet, ze wandelde over zandpaden, zandsporen.
Ze kreeg een idee: “Als ik nu bij de Eukenberg veel eikeltjes, die in het najaar voor het oprapen liggen, in de grond stop, en bij Trappenberg veel beukennootjes, misschien komt er dan wel bos.” Ze raapte ontzettend veel eikels en beukennootjes op en stopte die in de grond.
Toen ze oud geworden was stonden er bij de Eukenberg al heel wat tamelijk hoge eiken, en bij de Trappenberg groeiden beuken, niet zo hoog als nu, maar toch aanzienlijk. In de loop van de tijd deden wind en regen er het hunne toe in de gedurig wisselende seizoenen. De eikels en de beukennootjes hoefde niet meer geplant, ze vielen af en er ontkiemden er genoeg om het bos in stand te houden.
Het behekste schip
Op een morgen, meer dan honderd jaar geleden, merkten knechten van het beurtschip van Huizen naar Amsterdam, dat ’s nachts iemand aan de touwen had gezeten, waarmee de botter aan de kade lag gemeerd. De touwen waren niet zoals gebruikelijk met een mastworp vastgeknoopt, maar met een oudewijvenknoop, die vanzelf losgaat als eraan wordt getrokken.
Ook de schipper zag het. Hij vroeg wie zijn werk zo slordig had gedaan, maar de knechten verzekerden hem dat ze de touwen de vorige avond gewoon hadden vastgemaakt. Niemand kon een verklaring bedenken.
De bootsman dacht er het zijne van. De volgende nacht dat het schip in de thuishaven lag, bleef hij aan boord. Om negen uur ’s avonds kroop hij in zijn kooi. Daar had hij ongeveer drie uur wakend doorgebracht toen hij opeens besefte, dat de touwen werden losgemaakt en de zeilen gehesen.
Dat het zo’n vaart zou lopen had hij niet verwacht; het angstzweet brak hem uit. Voor geen goud was hij nu uit zijn kooi gekomen. Het duurde niet lang of het schip joeg zo hard door de golven, dat alles schudde en kraakte.
Volgens zijn berekening duurde deze race tegen de tijd nog geen half uur. Toen werd alles stil. Het drukke geloop en gedoe dat hij op het dek had gehoord, hield opeens op. Het schip voer niet meer.
Zodra hij een beetje van de schrik was bekomen, sloop hij naar het luik, stak zijn hoofd naar buiten en bemerkte tot zijn verbazing dat de zon scheen.
Het schip lag voor een vreemde kust. De bomen die hier groeiden had hij nooit gezien. Hun weelderige takken waren beladen met oranje appels.
Hij had geen flauw idee in welke uithoek van de wereld hij terecht was gekomen.
Hij verzamelde zijn moed en ging aan wal. Bij de boom die het dichtstbij stond, vulde hij zijn zakken met appels. Daarop haastte hij zich terug naar het schip, trok het luik achter zich dicht, en kroop in zijn kooi.
Hij lag nog maar net of er klonken voetstappen op het dek. De touwen werden losgemaakt, de zeilen bijgezet, en daar kliefde het schip al door de golven.
Nog geen half uur later zat de reis er weer op. De zeilen werden geborgen, de touwen vastgemaakt en toen het werk gedaan was, heerste er een stilte alsof er niets was gebeurd.
De bootsman bleef tot het aanbreken van de dag in zijn kooi. Toen lichtte hij het luik op, en keek om zich heen.
Het schip lag op zijn vaste plaats in de haven en alles scheen in orde, behalve de touwen. Die waren niet met de mastworp, maar met de oudewijvenknoop vastgemaakt.
Nadat hij alles had gecontroleerd en de knopen gelegd zoals het hoorde, ging hij naar huis.
Onderweg zag hij een vrouw, die op zijn nadering in een steegje wegdook. Hij vroeg zich af wie dit kon zijn, want dat het schip ’s nachts door heksen werd gebruikt om naar een onbekend land te reizen en daar feest te vieren, stond voor hem als een paal boven water. Toen hij merkte, dat ze hem vanuit het steegje nagluurde, draaide hij zich om. Zonder zich te bedenken, haalde hij een van de oranje appels uit zijn zak en hield haar die onder de neus.
Ze verbleekte en zakte in elkaar.